Menu

De B2B-wet en zijn temporeel toepassingsgebied

De B2B-wet is inmiddels reeds ingeburgerd in ons juridisch landschap. De principes zijn gekend: er bestaat in de contractuele relatie tussen ondernemingen, (1) een lijst van 4 zwarte bedingen die in ieder geval onrechtmatig zijn, én (2) een lijst van 8 grijze bedingen die vermoed worden onrechtmatig te zijn. Er werd tevens een algemene toetsingsnorm ingevoerd die een kennelijk onevenwicht van een beding sanctioneert met de nietigheid ervan (artikel VI. 91/3 WER).

De B2B-wet geldt sinds 1 december 2020, uiteraard voor overeenkomsten die vanaf deze datum zijn gesloten, maar ook voor bestaande overeenkomsten, die of vernieuwd of gewijzigd worden. De stilzwijgende verlenging van een overeenkomst kwalificeert als een wijziging van de overeenkomst. Dit is allemaal weinig nieuws onder de zon.

Het verschil in de temporele toepassing van de B2B-wet en Boek 5 “Verbintenissen”

Interessanter wordt het wanneer we de bepalingen inzake de inwerkingtreding van B2B-wet spiegelen met deze van Boek 5 “Verbintenissenrecht” dat van toepassing is op alle rechtshandelingen en overeenkomsten die gesloten zijn vanaf 1 januari 2023.

Een vernieuwing van een overeenkomst na 1 januari 2023 leidt ertoe dat zowel de B2B-wet als de bepalingen van Boek 5 “Verbintenissenrecht” van toepassing worden. Beide regimes lopen hier dus gelijk.

Anders is het wanneer een overeenkomst na 1 januari 2023 (stilzwijgend) verlengd wordt. De B2B-wet wordt dan van toepassing terwijl de bepalingen van Boek 5 “Verbintenissenrecht” dit niet zijn.

Dit is een gevolg van het feit dat de B2B-wet als bijzondere wet voorrang krijgt op de algemene regel zoals opgenomen in Boek 5 “Verbintenissenrecht”.

Algemeen: de inzet van het verschil

Het gevolg hiervan is dat een onderneming die een verlenging van een overeenkomst toestaat, er rekening mee moet houden dat enerzijds de B2B-wet van toepassing zal zijn, en anderzijds zij geen toepassing zal kunnen maken van de bepalingen van Boek 5 “Verbintenissenrecht”. Dit kan een invloed hebben op de beoordeling of een beding al dan niet kwalificeert onder de algemene toetsingsnorm, en aldus kennelijk onevenwichtig is (artikel VI. 91/3 WER).

Er zal voor deze beoordeling een discrepantie bestaan tussen (1) de situatie waarin een onderneming vanaf 1 januari 2023 een verlenging van de overeenkomst toestaat, én (2) de situatie waarin de overeenkomst vanaf 1 januari 2023 wordt vernieuwd. Dit wordt hieronder toegelicht aan de hand van een voorbeeld.

De imprevisie: een voorbeeld die de inzet van het verschil illustreert

Algemene principes

Boek 5 “Verbintenissenrecht” heeft een imprevisieregeling opgenomen in artikel 5.74 BW. In essentie moet deze regeling dus niet in een overeenkomst worden opgenomen. Van zodra de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.74 BW vervuld zijn kan een onderneming-schuldenaar de toepassing van de imprevisieleer vorderen. Partijen kunnen de wettelijke imprevisieregeling in een overeenkomst modaliseren, vergemakkelijken, verstrengen of zelfs uitsluiten.

Onder gelding van het oud Burgerlijk wetboek was de toepassing van een imprevisieregeling enkel mogelijk indien partijen hiertoe een imprevisieclausule hadden voorzien in de overeenkomst. Deze is principieel geldig behoudens wanneer deze als gevolg van de toepassing van de B2B-wet kennelijk onevenwichtig zou zijn. Dit is een feitelijke beoordeling die gemaakt wordt aan de hand van 7 parameters:

  • alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst;
  • de algemene economie van de overeenkomst;
  • de geldende handelsgebruiken en het normaal geldende gemene recht;
  • alle andere bedingen van de overeenkomst;
  • alle andere bedingen van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is;
  • de aard van de producten waarop de overeenkomst betrekking heeft;
  • de duidelijkheid en begrijpelijkheid van het beding.

 

Met de notie “kennelijk” wordt bedoeld dat geen enkel normaal redelijk en vooruitziend persoon in dezelfde omstandigheden geplaatst het betrokken beding zou hebben opgenomen.

Deze beoordeling moet worden gemaakt op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst.

Toepassing ingeval van een overeenkomst die verlengd wordt na 1 januari 2023

Wanneer een onderneming-schuldenaar een verlening van een overeenkomst van bepaalde duur toestaat dan zal bij de beoordeling van een kennelijk onevenwichtige imprevisieclausule geen rekening worden gehouden met Boek 5 “Verbintenissenrecht

In zoverre men bij de beoordeling van een kennelijk onevenwicht tevens rekening houdt met de aard, de ernst en het belang van een contractuele afwijking in vergelijking met het geldende gemene recht zal deze beoordeling dus onder meer gebeuren aan de hand van het oud Burgerlijk Wetboek die niet voorziet in enige imprevisieregeling (lees hierboven).

Hoewel kan verdedigd kan worden dat een imprevisieclausule onder de regeling van het oud Burgerlijk wetboek principieel geldig is, dreigt zij rekening houdende met een gebrek aan wettelijke regeling, gecombineerd met het type contract en de andere contractsbepalingen, in het vizier te komen van de algemene toetsingsnorm (artikel VI. 91/3 WER), bijvoorbeeld wanneer:

  • de overeenkomst een toetredingscontract is;
  • de overeenkomst is aangegaan tegen een vaste prijs terwijl de economische sector waarbinnen deze wordt gesloten niet gekend staat als volatiel noch een imprevisieclausule gebruikelijk is;
  • in de overeenkomst een overmachtsclausule is opgenomen die zeer nauw aansluit bij de voorwaarden voorzien in de imprevisieclausule;
  • enkel de onderneming-schuldenaar zich op de overmachtsclausule kan beroepen;
  • de onderneming-schuldeiser zich in geen geval kan beroepen op enige vorm van overmacht of vreemde oorzaak;
  • een beperking van de aansprakelijk van de onderneming-schuldenaar tot het bedrag van de oorspronkelijk overeengekomen prijs zonder dat rekening wordt gehouden met een eventuele prijsstijging ingevolge de toepassing van de imprevisieclausule.

Toepassing ingeval van een overeenkomst die vernieuwd wordt na 1 januari 2023

Wanneer een overeenkomst na 1 januari 2023 vernieuwd wordt zal wel rekening worden gehouden met Boek 5 “Verbintenissenrecht” omdat dit een nieuw contract doet ontstaan (artikel 5.78, lid 3 BW).

Het wettelijk kader zoals opgenomen in Boek 5 “Verbintenissenrecht” maakt het alleszins veel moeilijker om een van de impreviseregeling afwijkende contractuele clausule als kennelijk onevenwichtig te laten kwalificeren. Boek 5 “Verbintenissenrecht” laat nu eenmaal afwijkingen toe, en enkel een “kennelijk” onevenwicht wordt gesanctioneerd door de B2B-wet. Een imprevisieclausule dat in deze hypothese volledig overeenstemt met artikel 5.74 BW lijkt alleszins niet te kwalificeren als kennelijk onevenwichtig gelet op het voorziene wettelijk kader.

Een onderneming die een imprevisieclausule van de overeenkomst opnieuw overneemt in de vernieuwde overeenkomst zal dus een ruime bescherming genieten tegen de algemene toetsingsnorm van de B2B-wet (artikel VI. 91/3 WER), althans in vergelijking met een verlenging van de overeenkomst.

Besluit

De discrepantie tussen de inwerkingtreding van Boek 5 “Verbintenissen” en de B2B-wet zorgt ervoor dat ondernemingen in functie van hun eigen belangen dienen te overwegen of zij na 1 januari 2023 kiezen voor een verlenging dan wel een vernieuwing van een bestaande overeenkomst aan dezelfde voorwaarden.

Zelfs als de B2B-wet reeds van toepassing was op een bestaande overeenkomst, dan zal een vernieuwing of verlenging van deze overeenkomst de toepassing van Boek 5 ‘“Verbintenissenrecht” bepalen. In zoverre Boek 5 “Verbintenissenrecht” een aantal bepalingen invoert die geen gelijke kennen in het oud Burgerlijk wetboek (bijvoorbeeld: de imprevisieleer) zal dit alleszins een invloed hebben op de beoordeling van de algemene toetsingsnorm zoals voorzien in de B2B-wet (artikel VI.91/3 WER). Een onderneming denkt dus beter tweemaal na voor zij na 1 januari 2023 een verlenging of vernieuwing van een overeenkomst toestaat of aangaat.